Met de nieuwe wet op het burgerschapsonderwijs bemoeit de overheid zich veel te veel met de burgers, luidt de kritiek. Wie bepaalt eigenlijk wat goed burgerschap is, vraagt het theologisch elftal zich af.
Hoe ver mag de overheid gaan om burgerschap aan te leren? Wat voor burgerschap moet aangeleerd worden, en wie bepaalt de inhoud daarvan? De nieuwe wet op het burgerschapsonderwijs, die deze week naar de Tweede Kamer werd gestuurd, vult de notie van burgerschap veel te normatief in, zei de voorzitter Berend Kamphuis van Verus, de vereniging van katholiek en christelijk onderwijs, in deze krant. Het burgerschapsonderwijs lijkt zo als doel te hebben dat burgers in de pas lopen, in plaats van ruimte te geven aan spanning en conflict. Zo moeten leerlingen leren wat de kern van democratie is – vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit – terwijl volgens Kamphuis nu juist de democratische kern altijd betwist moet kunnen worden. Treedt de overheid nu niet te veel in het domein van de godsdienstvrijheid?
Manuela Kalsky, bijzonder hoogleraar op de Edward Schillebeeckx-leerstoel voor theologie en samenleving aan de Vrije Universiteit, begrijpt de commotie niet zo goed. “Het zal ermee te maken hebben dat ik niet in het Nederlandse schoolsysteem ben groot geworden, maar in Duitsland op school heb gezeten. Hier lopen bij kwesties rondom onderwijs en godsdienstvrijheid de emoties meteen hoog op en worden de hakken onmiddellijk in het zand gezet. Waarom eigenlijk? De overheid en scholen hebben toch een gemeenschappelijk doel, namelijk jonge mensen de mogelijkheid bieden mondige burgers te worden, die binnen een democratische rechtsstaat hun rechten en plichten kennen? Uit onderzoek blijkt dat veertienjarige scholieren uit de ons omringende landen veel beter scoren op burgerschapskennis dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Daar wil Slob met zijn wetsvoorstel verandering in brengen. Dat lijkt mij prima.”
Wim van Vlastuin, hoogleraar theologie en spiritualiteit van het gereformeerd protestantisme, eveneens aan de VU, wijst erop dat dit thema op het moment erg gevoelig ligt. “Er is bij Verus veel onrust ontstaan over onverwachte inspecties bij bijzondere scholen. Zo zouden bij een bezoek van de onderwijsinspectie op het de orthodox-joodse school Cheider leerlingen bevraagd zijn op seksuele kwesties. Dat werd ervaren als een stuk controle op hun manier van denken. De inspectie moet zich natuurlijk alleen richten op de deugdelijkheid van het onderwijs, maar niet op de levensbeschouwelijke inhoud ervan. Dit is wat mij betreft een behoorlijk principiële kwestie: de vrijheid van onderwijs komt onder druk te staan als de inspectie het denken gaat controleren.”
Toch is Kalsky niet zo bang voor een overheid die actief burgerschap wil bevorderen. “De Britse rabbijn Jonathan Sacks zei eens: ‘De mens kan overal aan wennen. Armoede went, ziekte went, oorlog went. Het enige dat nooit went, is verandering.’ Volgens mij is dat hier aan de orde: de angst voor verandering. De Nederlandse samenleving wordt meer en meer divers. Er komen steeds nieuwe religieuze en seculiere levensbeschouwingen bij, die soms ook nog met elkaar mixen. Het bestaande schoolsysteem weet hier geen raad mee. Het stamt nog uit de tijd van de verzuiling en van afgebakende identiteiten. Tegenwoordig zijn grenzen en identiteiten veel vloeiender. Er is nu iets nodig wat kan verbinden. Het lijkt mij positief dat de overheid scholen bij die omslag ondersteunt.”
Van Vlastuin: “Ik ben het helemaal met je eens dat kinderen op scholen niet alleen moeten leren lezen en schrijven, maar ook hoe ze zich als burger in de samenleving moeten gedragen. Maar dat heeft wel alles te maken met levensbeschouwing. Als christen zeg ik: Jezus is een voorbeeld van hoe je je als burger dient te gedragen. Jezus is voor mij veel meer, maar óók een voorbeeld voor burgerschap. Jezus leert oprechte betrokkenheid te hebben voor anderen, ook voor wie niet in het straatje van de samenleving past.
“Wij leven in Nederland met tal van verschillende levensbeschouwingen en daar moeten wij allemaal mee leren dealen. De overheid moet niet mijn levensbeschouwing gaan bepalen. Ze kan wel de randvoorwaarden scheppen voor het inhoudelijk gesprek en kijken of iedereen daarmee goed omgaat. Maar ze moet zeer terughoudend zijn om zelf inhoudelijk te worden. Anders worden we een totalitaire samenleving waar de overheid gaat bepalen hoe we moeten denken. ”
Kalsky: “De bemoeienis van de overheid mag inderdaad niet te ver gaan, Maar de waarden die in het wetsvoorstel genoemd worden, zoals vrijheid van meningsuiting, gelijkwaardigheid en afwijzen van discriminatie zijn verankerd in de wet. Het zijn mensenrechten, waarden waarop onze democratische samenleving is gebouwd en die wij uitdragen. Wat is er mis mee als de overheid het belang ervan in het onderwijs over burgerschap onderstreept?
“Als de overheid iets zou opleggen aan scholen, waardoor docenten en leerlingen klakkeloos moeten overnemen wat burgerschap inhoudt of hoe ze tegen religie zouden moeten aankijken, ja, dan gaat ze inderdaad haar boekje te buiten. Natuurlijk moet de overheid niet bepalen hoe leerlingen aankijken tegen het homohuwelijk of tegen Zwarte Piet. Maar het lijkt mij wel een taak van de overheid om samen met scholen ervoor te zorgen dat leerlingen weten hoe ze met zulke botsende visies moeten omgaan, hoe zij verantwoord kunnen clashen, en welke ideeën over gender of kolonialisme daarbij op de achtergrond spelen.”
Van Vlastuin: “Inderdaad. Dat de overheid uitgaat van de menselijke waardigheid lijkt mij ook terecht. Als dat maar wel enkel als randvoorwaarde wordt gebruikt, die niet de hele levensbeschouwing vult. We moeten onze kinderen leren om op een goede wijze verantwoording af te leggen van hun standpunten. We moeten hen ook leren om te luisteren, respect te hebben en samen te leven. Maar laat de overheid alsjeblieft niet een grote gemeenschappelijke deler propageren, want dan worden we allemaal grijs en verliezen we onze geestelijke vrijheid.”